< Terugkeer

Beslissing inzake gerechtskosten

Geplaatst op: 11/02/2019 - Bijgewerkt: 05/03/2019

Vredegerecht van Oudergem, 26 juli 2018

Het betreft een geschil tussen MEGA en een klant. MEGA eist dat de klant veroordeeld wordt tot de betaling van € 124,05 (+ contractuele rente aan het wettelijke tarief op de som van € 1.234,11 vanaf de datum van de dagvaarding), alsook van € 192,02 als boeteclausule. Verder eist MEGA dat de DNB de toelating krijgt om de levering van elektriciteit te onderbreken en om het contract te beëindigen.

De klant betwist dat de kosten voor de dagvaarding voor zijn rekening zijn omdat artikel 25octies, §2 van de Ordonnantie Elektriciteit voorziet in de mogelijkheid dat de eiser een procedure bij verzoekschrift indient. De rechter verwerpt dit verweer omdat het artikel stelt dat de mogelijkheid bestaat (“kan”) om de eis bij verzoekschrift in te dienen.

Andere rechters hebben dit verweer al wel en verlaagden de kosten voor indiening van de eis daarbij tot het gebruikelijke bedrag voor indiening bij verzoekschrift. Ze waren daarbij van oordeel dat de eiser, door de zaak via een dagvaarding aanhangig te maken, de duurste en dus meest nadelige oplossing voor de verweerder koos¹.

De klant vraagt een vermindering van de schuld met 15% omwille van het feit dat MEGA het OCMW niet op de hoogte heeft gebracht van de betekening van de dagvaarding tegen de klant, en dat het bedrijf hierdoor zijn verplichtingen krachtens artikel 25octies, §3 van de Ordonnantie Elektriciteit niet is nagekomen. De rechter verwerpt dit verweer op grond van het feit dat het hier gaat om een “sociale verplichting” die geen enkele weerslag heeft op het elektriciteitsverbruik waarop de eis betrekking heeft.

Het is te betreuren dat de rechter de niet-naleving van openbare-dienstverplichtingen van de leveranciers niet bestraft. Het OCMW werd in dit geval inderdaad niet op de hoogte gebracht van de schuld, wat uiteraard nadelig is voor de klant.

Anderzijds is de rechter van oordeel dat de eis van de leverancier om de klant te veroordelen tot de betaling van € 192,02 als boeteclausule, moet worden afgewezen. Art. VI.83, 17° van het Wetboek van Economisch Recht bepaalt namelijk dat clausules die ertoe strekken het bedrag vast te leggen van de vergoeding verschuldigd door de consument die zijn verplichtingen niet nakomt, zonder in een gelijkwaardige vergoeding te voorzien ten laste van de onderneming die in gebreke blijft, onrechtmatig zijn. Aangezien deze wederkerigheid ontbreekt, was de rechter van oordeel dat deze clausule onrechtmatig was en heeft hij de eis van de leverancier op dit punt afgewezen.

De klant vroeg voorwaarden en termijnen, waarmee de rechter heeft ingestemd; hij besliste meer bepaald dat de klant het bedrag waartoe hij werd veroordeeld, mocht afbetalen in termijnen van € 25 per maand.

De rechter beslist verder dat, in geval van niet-betaling op een vervaldatum, de leverancier het recht heeft om het volledige resterende verschuldigde bedrag te eisen en het leveringscontract voor elektriciteit te beëindigen, en dat de DNB het recht heeft om de levering van de elektriciteit te onderbreken vanaf het ogenblik waarop het vonnis is betekend.

We stellen hier vast dat de klant (schuldenaar) geen beroep kan aantekenen tegen de beslissing (het gevorderde bedrag is lager dan € 1860) en dat het feit dat hij op de hoorzitting aanwezig was, niet in zijn voordeel heeft gespeeld (omdat de rechtsplegingsvergoeding voor een vonnis “bij verstek” de laagste vergoeding is, met name het “minimumbedrag”. De rechter heeft er hier echter voor gekozen om het “basisbedrag” toe te passen. Het is belangrijk te weten dat de rechter in dit geval had kunnen beslissen om het minimumbedrag toe te passen).

» lees hier de volledige beslissing(Fr)

[1] http://www.jpfontaineleveque.be/archives/1707
« De dagvaardingskosten Het is essentieel dat de procedurekosten worden beheerst en dat niet enkel het standpunt van het bedrijf in aanmerking wordt genomen – het risico dat men zelfs ongewild ten prooi valt aan corporatisme is nooit uitgesloten – maar ook dat van de gebruikers [onze vertaling] (F. Erdman en G. de Leval, Les dialogues Justice, p. 130).
Wanneer een partij dus kiest voor een dagvaarding in plaats van een contradictoir verzoekschrift, terwijl deze laatste procedure uitdrukkelijk is voorzien in de materie ter zake, zal ze, bij wijze van vergoeding, enkel het verschil tussen de kosten van de dagvaarding en die van het verzoekschrift kunnen recupereren, tenzij de eiser kan aantonen dat een dagvaarding in het onderhavige geval te verkiezen was, quod non (zie J.-F. Van Drooghenbroeck, opm. bij Jeugdrechtbank Brussel, 28 januari 1997, J.T., 1997, pp. 237 e.v., die daarbij G. de Leval citeert uit “L’introduction de la demande in le Nouveau droit judiciaire privé”, Dossier J.T., 1995, p. 45, opmerking 16 inzake huuraangelegenheden: “De geest van het Gerechtelijk Wetboek is gericht op een beperking van de kosten, en bijgevolg moeten de onkosten die voortvloeien uit de keuze voor een dagvaarding voor rekening van de eiser worden gehouden, tenzij deze kan aantonen dat een dagvaarding in het onderhavige geval te verkiezen was” en citaten) (zie ook J.P. Grâce-Hollogne, 29 mei 2001, samenvatting, J.L.M.B., 2001, p. 1720.